De vrouw in Congo (deel 1): huishoudsters, geen politici (Geert Stienissen)

Daar de vrouw tijdens de eerste republiek haast volledig ontbrak in de Congolese politiek, moet vooral de mannelijke elite van ‘évolués’ als bron voor de aanvaarding van vrouwelijke huishoudelijkheid worden aangewezen. Menig ‘geëvolueerde’ Congolees stond in de voorste loopgraven voor de verspreiding van de Europese wereld in de kolonie. De koloniale overheidspolitiek en de reactie hierop van de ‘évolués’ moet gezien worden in zijn context.

Vanuit sociologisch perspectief valt de ‘situation coloniale’, aldus de Afrikanist Balandier, te omschrijven als een heterogene, in de wereldeconomie ingeschakelde en christelijk geïndoctrineerde samenleving, gewelddadig opgelegd op basis van een notie van raciale superioriteit en technische overmacht door een dominerende niet-autochtone minderheid aan een numerieke meerderheid, waarbij laatste zijn verloren autonomie slechts kan terugwinnen door het vinden van nieuwe normen als antwoord op pseudo-rechtvaardigingen voor de bestaande onderdrukking. Dat deze nieuwe normen deze van de kolonisator zijn, is geen verrassing. De meest voor de hand liggende oplossing om zichzelf als onderdrukte tot op een evenwaardig niveau met de overheerser te verheffen, heet assimilatie.

De Belgische visie op man-vrouw-relaties, een combinatie van Christelijke moraal, bestaande westerse genderrollen en koloniaal pragmatisme, voor Congo werd overgenomen door de zich assimilerende ‘évolué’. De eerste generatie van de nieuwe Congolese elite kopieerde zo minutieus mogelijk zijn blanke meester en verwierp volgens onderzoeker Tshimanga de culturele gewoontes, of althans zijn uiterlijke tekenen, onder druk van de koloniale drievuldigheid. De vrouw reduceren tot haar aangeleerde rol als huismoeder via ander andere de ‘foyers sociaux’ moet in deze context gezien worden als één element van het kopiëren van de blanke, katholieke levensstijl. Anders dan antropologe Bambi Ceuppens deel ik de opmerking van vele kolonialen dat de Congolees de uiterlijke kenmerken van de koloniale macht vereenzelvigt met een succesvol bestaan, eerder dan met een beschavingsvorm. De geëvolueerde Congolees wilde in zijn uiterlijke levensstijl slechts zwart door de huidskleur blijven.

De kolonialen onthaalden deze kopieerdrang op applaus en hoongelach. Op applaus want deze tekenen van zogenaamde evolutie werden aangemoedigd door kerken, scholen, jeugdverenigingen en sportclubs en beloond met privileges. Op hoongelach want de Congolees bleef vooral een ‘wannabe’ blanke. Aanschouwd als een primitieveling in een westers jasje. De kwaliteiten die waarlijk appreciatie krijgen van de koloniale Belgen zijn trouw, gehoorzaamheid en loyaliteit. Deze zijn bij uitstek kwaliteiten van een ondergeschikte. Dit past in de visie dat de Afrikaan, ook de ‘évolué’, nooit op éénzelfde niveau als de koloniale Belg staat. Deze onoverbrugbare kloof vertaalde zich tot in de jaren ’50 in een opgelegde ruimtelijke segregatie.

Ook Achille Mbembe geeft ongewild een aanzet tot eenzelfde, op een binaire logica gebaseerde, verklaring voor de schijnbare overname van westerse normen, gebruiken en riten door de gekoloniseerde elite. De koloniale soevereiniteit is volgens Achille Mbembe gebaseerd op drie vormen van geweld: niet zozeer geweld der oprichting interesseert ons hier, wel zijn twee andere vormen. Zo zet de kolonisator het geweld der oprichting van de kolonie om in een autoriserende autoriteit door voor, tijdens en na de initiële kolonisering een taal en interpretatiekader te ontwikkelen die de noodzaak aan kolonisatie en zijn verbreiding op wereldschaal rechtvaardigt. Deze gaat uit van een unilaterale visie die de superieure, evoluerende westerse cultuur wereldwijd promoot ter vervanging van een inferieure culturele stilstand van sub-Saharisch Afrika. De kolonisator presenteert zichzelf zo als enig model en referentiepunt aan de gekoloniseerde barbaarse volkeren van sub-Saharisch Afrika. Zo valt de goedkeuring voor de kolonisatie omwille van de noodzaak aan Christening en civilizering te verklaren. Op deze manier reduceert men kolonialisme ogenschijnlijk tot een vorm van liefdadigheid waartegen geen weldenkend mens bezwaren kan opperen. Ook de weldenkende Congolees –lees in deze context: ‘évolué’- niet. Die laatste aanvaardt de opgelegde genderrollen als inherent aan het beschavingsproces. De derde vorm van geweld verzekert het behoud, de vermenigvuldiging en de duurzaamheid door zich voortdurend te herhalen in de meest gewone en banale situaties. Ze kristalliseerde zich in een sediment van talloze daden en riten die een welbepaald dagelijks leven van de gekoloniseerde opleggen waardoor ze een centraal denkbeeld creëert van een door de staat en samenleving gedeelde cultuur.

Het ideaalbeeld van de werkende man, die bij zijn thuiskomst een gedekte tafel en een schoongemaakt huis terugvindt, leeft nog steeds als ideaalbeeld in hoofde van de Congolees. Het opdringen van een vreemde cultuur aan derden door, al dan niet zichtbaar, geweld zorgt m.a.w. slechts voor de overname van uiterlijke kenmerken van deze cultuur. De burgerlijke ongehoorzaamheid in Beneden-Congo en ongeregeldheden in Kinshasa vanaf 4 januari 1959, slechts enkele weken na de sluiting van Expo 58 waar de kolonisator zelfgenoegzaam achterom keek over zijn beschavingsmissie in Belgisch Congo en Rwanda-Urundi, toonden een eerste maal, samen met de drang tot zelfbestuur, de oppervlakkigheid van de internalisering van opgelegde normen en waarden. Want in een oase van broederschap tussen blank en zwart, zoals in de laatste jaren voor de onafhankelijkheid -voor dovemansoren- gepropageerd, bezuiden de Sahara had de Congolees helemaal geen zin. Bemerk dat deze propaganda, met als doel een hernieuwde koloniale hegemonie, de aangeleerde westerse gedragingen en waarden als voorbeeld uitdroeg. Niet de monogame –met obligate slippertjes?- relatie tussen man en vrouw naar Belgisch model kreeg navolging, wel de huishoudelijkheid als levenswijze voor de vrouw.

Ten derde dient de discrepantie tussen de koloniale propaganda van de kolonie (en later onder Mobutu de staat) als moederfiguur enerzijds en de reële mannencultus in politieke en economische koloniale beslissingscentra anderzijds als verklaringsmodel voor de klakkeloze aanvaarding van vrouwelijke huishoudelijkheid onder mannelijk gezag. Volgend uit de hierboven beschreven ondergeschiktheid van de Afrikaan, die volgens Mudimbe vanaf de vroegste geschriften over het zwarte continent niet enkel als de andere geboekstaafd staat maar tevens door zijn abnormaliteit de grenzen voor hetzelfde (der normaliteit) vastlegde, aan de koloniale blanke man, neemt de vrouw een bijzondere plaats in. De Congolese vrouw was zo als het ware de absolute antithese van de kolonisator: de wilde onverantwoordelijke Afrikaan stond tegenover de beschaafde dirigerende blanke, terwijl de wilde onverantwoordelijke niet-vergoede Afrikaanse zowel tegenover de wilde onverantwoordelijke loontrekkende Afrikaan als tegenover de beschaafde dirigerende loontrekkende blanke stond. Guy De Boeck omschrijft haar als een soort "autre absolu". Hiermee symboliseert de vrouw, meer dan haar vader of zoon, het Afrikaanse continent in een geoccidentaliseerde wereldvisie. In realiteit betekent dit anders-zijn niet enkel verschillen van, of niet-zijn als het andere, maar betekent dit vooral niet-zijn tout court, of zelfs niets zijn (Mbembe). De Congolese vrouw was, anders gezegd, synoniem voor het culturele, economische en politieke niets. Waarbij slechts het culturele niets de Congolese man insluit. Het enige referentiepunt voor de rol van de vrouw in een postkoloniale Afrikaans modernisme bestond, zo schrijft de Onderzoekster Hunt, uit de verzorgende, voorgesteld als vrouwelijk en goedaardig!, kolonie die bovendien ook door haar subjecten uitgevoerde verzorgende taken vervrouwelijkte. Of toch niet helemaal, ook seksualiteit stond synoniem voor de vrouw, meer bepaald de ‘femme libre’. Dit fenomeen ontstond ver van de sociale controle en traditionele gewoontes uit de dorpen in een nieuwe wereld, ‘kizungu’ genoemd, of de wereld van de blanke.

De Afrikaanse tradities zelf beschouwden de vrouw tot ondergeschikte van de man. Westerse inmenging in de sociale ordening van het continent als onderdeel van de beschavingsmissie hebben de logica, door een patriarchale legitimatie, van de onderdrukking van de vrouw minstens bevestigd en hoogstwaarschijnlijk enorm versterkt. Er kan in deze gesproken worden van een ideologische symbiose tussen traditie en moderniteit vermits menig Afrikaan de ondergeschiktheid van de vrouw aan de man als het verder zetten van de culturele traditie beschouwde, aldus de Congolese onderzoekster Mianda. Toch valt moeilijk te ontkennen dat Christelijke waarden een gunstige invloed kenden op het dagelijkse leven van de vrouw, zonder haar positie fundamenteel te veranderen. Judith Van Allen vatte deze conventionele opvatting al te idyllisch samen: Westerse invloed emancipeerde de Afrikaanse vrouw door verwantschapsbanden te verzwakken en het zorgen voor een vrije keuze binnen een Christelijk monogaam huwelijk, de onderdrukking van barbaarse praktijken, het openen van scholen, de introductie van moderne geneeskunde en hygiëne en soms stemrecht voor vrouwen.

Anderzijds kan betoogd worden dat nieuwe vormen van onderdrukking de oude vervingen. Zo stelde het op de ‘Code Napoléon’ gebaseerde koloniaal recht de vrouw gelijk met de onverantwoordelijke minderjarige onder gezag van een man en iemand die ontoerekeningsvatbaar wordt geacht. De sociale politiek van de grote economische actoren in Katanga onderwierp in dezelfde lijn de vrouw aan het gezag van haar echtgenoot. Haar openbare leven wordt geconditioneerd door de huishoudelijkheid. Zo meent Agathe Katwaya dat haar verkiezing tot presidente van het sociale departement van de ‘Union des Femmes Katangaises’ in 1960 niet enkel een gevolg was haar goede relatie met de autoriteiten maar vooral van haar veelvuldig moederschap en de goede relatie met haar echtgenoot.

Een gelijke strijd der seksen kon in de nieuwe stedelijke arena’s nooit plaats vinden mits nieuwe alternatieve rollen waarin de vrouw in grotere mate macht of autonomie verwierf dan in de traditionele milieus niet ontstonden. De kolonisator werkte deze om eerder verklaarde redenen zelfs, en deels onbewust, tegen. Eerder dan zich te labelen als bevrijder van de vrouw lijkt de kolonisator de Congolese vrouw aan een dubbel juk te hebben onderworpen: zwart en vrouw. Twee redenen voor sociale, politieke, economische en culturele marginalisatie. Deze cultuur van huishoudelijkheid vraagt een aanpassing van de vrouw aan de nieuwe marginale positie maar een welbepaald positief element is eraan inherent als bestaansvoorwaarde, namelijk de wetenschap aan een initieel moeilijkere leefsituatie ontsnapt te zijn, die zorgt voor de overdracht van dit lot via het mentale van generatie op generatie.

© CongoForum – Geert Stienissen, 23.09.06

 

 

Leave a Comment

You must be logged in to post a comment.